ONS ALLER PROBLEEM: DE MEDEMENS (Over het wederzijds onbegrip in menselijke relaties) - 1991
Aan dit boek ligt de opvatting ten grondslag dat wederzijds
onbegrip in menselijke relaties niet toevallig ontstaat en evenmin
als iets uitzonderlijks kan worden beschouwd, omdat de diepere wortels ervan samenhangen met de aard van de menselijke natuur.
De auteur ontwikkelt een theorie waarin verband wordt
gelegd tussen enerzijds het menselijk kenvermogen (dat samenhangt met taalontwikkeling) en anderzijds angst en onzekerheid, die de keerzijde zijn van de bijna
onbegrensde menselijke mogelijkheden. Centraal staat
verder de gedachte dat theorievorming die rekenschap
geeft van het algemeen geldigevan allerlei complicaties in menselijke communicatie, juist door het hoge abstractie-
niveau op een indringende manier praktijk relevant kan zijn.
Diep gewortelde problemen laten meestal geen eenvoudige
oplossing toe, maar het besef van de ware aard ervan stelt in
staat tot relativering, die praktische consequenties met zich
meebrengt.
IN HET PERSPECTIEF VAN DE ANGST
(Grondvormen van tussenmenselijk functioneren) - 1975
De auteur beoogt een theorie te ontwikkelen die in staat
stelt
in de complexe menselijke werkelijkheid wetmatig-
heden van
meer eenvoudige logische structuur te zien.
Hij gaat enerzijds
uit van twee strevingen/grondtendenties
en anderzijds van de
gedachte dat, hoe uiteenlopend en
hoe geschakeerd ook de
houdingen zijn die mensen t.o.v.
hun medemensen aannemen,
er toch in die houdingen
maar een zeer beperkt aantal
grondpatronen of
oriëntaties tot uitdrukking komt.
De vraag is
dan hoe de twee strevingen gecombineerd
kunnen worden tot
de vier oriëntaties: afhankelijk, onderwerpend, isolerend en
conformerend. Angst en angstreductie leveren de sleutel tot
deze vier oriëntaties.